Thursday, 7 June 2018

'Achter mij in de laan' - one of only two poems Dèr Mouw wrote in iambic hexameters

Achter mij in de laan hoor ’k paardehoeven klakken:
’k verbeeld me, dat de k en de l zich steeds herhalen;
maar onstandvastig zijn in timbre de vokalen:
de à stijgt naar de è, om wel of niet naar de à te zakken.

Iets langs schijnt recht voor me uit te vluchten langs de takken;
iets monsterachtigs schijnt de vlucht’ling te achterhalen:
dichter, steeds dichter bij hoor ik ’t monster vermalen
de steeds vluchtende stilt’ met steeds gulziger smakken.

Het vreet, het schrokt. – ’t Passeert – ’t Is maar een paard-en-wagen.
Het draait een zijweg in; ook voor ’t gehoor verdwenen
is ’t monster: de à en de è, de k en de l vervagen.

De stilte herleeft –; wacht even nog – de wind kwam strijken –
sluipt naar flikk’rende laan op voorzichtige teenen,
en ligt languit, luist’rend, hoe ’t zonlicht druipt van de eiken.                                          


Behind me in the lane I hear hooves clop-clip-clopping:
imagine that the cl  and p go on repeating;
the timbre of the vowels though wavers and is fleeting:
the o lifts to i, then back, perhaps, to the o sound dropping.

Right by me, flitting past branches, a monstrous being
would seem to gain ground on the fugitive that’s dashing:
closer, yet closer I can hear the monster gnashing,
greedily gobbling up the silence ever-fleeing.

It gulps and guzzles. – Passes – horse and carriage only.
It takes a side path, and the monster, out of hearing,
vanishes: the o and i, the cl and p fade slowly.

Silence returns –;  one moment though – the wind came dipping –
and with great caution to the flick’ring lane now steering,
lies flat and listens how from oak trees sunlight’s dripping.


No comments:

Post a Comment