Wednesday, 13 May 2020

A prose poem from 'Dansen en Rhytmen' (1893) by Frans Erens: 'Goudzang'

Goudzang

Goud gespreid ligt de heide wijd.
De beek graait door den zandigen grond: zij loopt in gekrul en gekronkel.
Naar boven in het licht der avondzon stijgen de scharluten één voor één. Zij hangen hoog in blauwe lucht. Zij roepen elkander met gouden weegeklaag.
Op de breede vleugels hangen ze in de bleek-blauwe tintellucht en op de oevers der beek laten ze rollen hun goudgemurmel in lange reeksen van vollen teêren klank.
Als de gouden muziek der gouden hei in hitte-gebeef valt neer van boven uit het rein kristal der hooge lucht het sleepende goudgetril der drijvende scharluten en van den grond naar boven, in richting ver-horizontaal drijft de goudorgelende roepzang in de stilte door. Dan is 't weer stil en weer vangt aan het goudgetril, eentonig door.
Dan zweeft effen vlak de klank, doorzichtig rein in de ijle lucht. Dan rimpelend rolt het roepgezang eentonig steeds met vallend zacht finaal geween.
Zij roepen uit het aard-wee, den weedom luid met gorgelend goudgeluid; den zieleval der eenzaamheid en het blije wee-weenend gelukgejuich, den treurzang van het verlaten zijn, der ijdelheden ijdelheid.


Golden Song

A golden expanse, the heath lies wide.
The brook roots through the sandy soil: it slithers along in twists and turns.
In the light of the evening sun and one by one the golden plovers rise. They hang up high in the light-blue sky. They call to each other with golden weeps of woe.
On their wide-spread wings they hang in the pale-blue shivering sky and on the banks of the brook they let their gold-murmurings roll in drawn-out strings of rounded gentle sound.
Like the golden music of golden heath a-quiver with heat there falls from above from pure-crystal rarified air the trailing gold trilling of drifting golden plovers and upwards from the ground, towards the distant horizon the gold-organing song-calls drift in the silence. Then it is silent once more and once more the golden monotonous trilling resumes.
Then the even surface of sound hovers transparently pure in the lofty air. Then the rippling monotonous song rolls on with a falling, final weep.
They call out of earth-woe, their woes loud with gurgling golden tones; the soul-fall of sheer loneliness and cheerful woe-weeping, jubilant joy, the lament of lonesomeness, the vanity of vanities.

No comments:

Post a Comment