Thursday, 5 November 2020

Dèr Mouw: 'Honing'

 honing

 

’k Zie voor me, tot kristallen regelmaat

van vloeibaar-gouden zuilenbouw verdicht,

– op paarse hei augustusmiddaglicht –

in blauwe schaal hel-gele honingraat.

 

En ’t is, of hier en daar een schaduw gaat

door stilte, die gonzend en glanzend ligt;

en ’t is, of voor mijn sterfelijk gezicht

getranssubstantieerd de zomer staat.

 

Gletsjer van middaggloed, besneeuwd met was,

de zilvren krinkels van het lamplicht glijden

 

naar geurig dal van groenweerkaatsend glas

langs de afsmeltende steilten van uw zijden.

 

Ben ’k priester? Ben ik heiligschenner? – ’k Weet

dat ’k godlijkheid van zon en zomer eet.

 

 

honey

 

I see, into a crystal-ordered whole

of liquid-golden colonnades packed tight,

– on purple heath shines August’s midday light –

an ochre honeycomb in a blue bowl.

 

And it’s as if small shadows half-striated

through humming, gleaming stillness leave a trace;

and it’s as if, before my mortal face,

summer stands wholly transsubstantiated.

 

Glacier of midday gleam, snow-clad with wax,

the silver twisting of the lamp-light glides

 

to fragrant vale of green-reflecting rummer

along the melting steepness of your sides.

 

Am I a priest? Profaner? – From sweet racks

I eat divinity of sun and summer.

No comments:

Post a Comment