Monday, 8 January 2024

C.O. Jellema: 'Het waait er altijd' (Always blowing/Altid blæser det)


 

HET WAAIT ER ALTIJD

 

Op zo’n wierde, zeiden we, dicht bij

zo’n eeuwenoud kerkje, zo

zouden ook wij wel – en wezen

elkaar de symbolen: zandloper,

vlinder, als ring om namen

de slang die zichzelf in de staart bijt.

Het was een voorjaarsdag, er bloeide

al wat in het gras hier en daar,

uit het veld geruststellend

gebrom van een trekker, er stond

veel wind.

 

Licht zijn die dingen gezegd zolang

je kunt spreken, mij aanzien daarbij

met dat vertrouwde gezicht van je, maar

 

nu ik het opschrijf, zoek naar een woord

dat niet vlees werd, niet onder ons woonde,

 

voor als ik jouw stem

me slechts indenken kan nog,

jouw gezicht me verbeelden:

 

wat benoemt zich dan blijvend,

wat laat zich waar dan ook weg;

 

voor als dat hele

idee van idylle

ondergronds gaat,

wat dan,

op zo’n wierde, in

hij blaast waarheen hij wil

en gij hoort zijn geluid

maar gij weet niet vanwaar

die eeuwige wind?

 

 

ALWAYS BLOWING

 

On such a terp, we said, right close

to such an ancient little church,

we too perhaps – and pointed out

the symbols to each other: hourglass,

butterfly, as a ring round names

the serpent biting its own tail.

It was a day in spring, flowers

already dotting the grass,

the reassuring droning of a tractor

from the field, there was

much wind.

 

Lightly those things are said as long

as you can speak, can look at me so doing

with that familiar face of yours, but

 

now that I write it down, search for a word

not made flesh, that did not dwell among us,

 

for when all that’s left

to me is to think of your voice,

to imagine your face:

 

what is it calls itself lasting,

what omits itself anywhere;

 

for when that whole

idea of idyll

goes underground,

what then,

on such a terp, in

it bloweth where it listeth

and thou hearest the sound thereof

but canst not tell whence it cometh

that eternal

wind?

 

 

ALTID BLÆSER DET

 

På et sådant værft, sagde vi, tæt

ved en sådan ældgammel lille kirke så

ville vi sikkert også – og udpegede 

symbolerne for hinanden: timeglas,

sommerfugl, som cirkel rundt navne

slangen der bider sig selv i halen.

Det var en forårsdag, spirende

planter hist og pist i græsset,

fra marken den beroligende

brummen af en traktor, der var

meget vind.

 

Let bliver disse ting sagt så længe

du kan tale, kigge på mig imens

med dit fortrolige ansigt, men nu

 

hvor jeg skriver det ned, søger efter et ord

som ikke blev kød, ikke tog bolig iblandt os,

 

for når jeg kun stadigvæk

kan tænke mig din stemme,

forestille mig dit ansigt:

 

hvad kan kalde sig blivende,

hvad hvor som helst blive væk:

 

for når hele

idylbegrebet

går under jorden

hvad så,

på et sådant værft, i

den blæser hvorhen den vil

og du hører dens susen

men du ved ikke, hvorfra den kommer

denne evige

vind?

 

 

 

 

No comments:

Post a Comment