Monday, 22 January 2024

C.O. Jellema: 'Mijn vaders zuster'


 

MIJN VADERS ZUSTER

 

Zolang zij leeft bestaat de zomer van

negentienhonderd nog: alsof het vroeger

zonniger zomer was, de tantes droegen

hun wit katoen tot op de enkels onder

een hoed van stro, een parasol van rood

of geel; drie zusters in de wei (fries groen

zie ik als schilderij wat zij vertelt)

wegstuivend voor de koeien naar het hek

(wit zie ik) waar de stoomtram op verzoek

stopt: winkelen in Sneek, een taartje bij

de bakker in een zijvertrek met pluche.

 

Mijn zusters – die ik bang maak met de koeien.

Ook op het kind dat toen mijn tante was

en lachte lijk ik in mijn ogen nu zij

vertelt. – Nog thee? – Die zomer heb ik vast,

van wit katoen, van stuivende paniek,

grasgroen, als meisjeslach. Die is niet weg.

 

Geen regen dreigt. Geen donder is te horen.

 

 

MY FATHER’S SISTER

 

While she’s alive the summer of nineteen

hundred exists still: as if in former times

summers were sunnier, the aunts all wore

white cotton dresses to their ankles under

their hats of straw, their parasols of yellow

or red; three sisters in the field (I see

what she relates as painting, Frisian green)

dashing off from cows towards the fence

(I see white) where the steam tram stops if so

requested: shopping in Sneek, a cake at

the baker’s in a side room rich with plush.

 

My sisters – who I frighten with the cows.

(As too the child that my aunt was back then

who laughed as I do with my eyes as she

relates.) – More tea? – That summer I hold fast,

with pure white cotton, panic-stricken flight,

grass-green, as girlish laughter. Still intact.

 

No rain threatens. No thunder can be heard.



No comments:

Post a Comment