DE MOEDER DE VROUW
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
In de zestiger jaren werkte A.L. Sötemann langdurig aan een analyse van het sonnet. Nogal wat interpretatie-onzekerheden deden hem worstelen met de duiding. Daaraan kwam een einde toen de clavicinist Hans Philips, een goede vriend van de dichter, hem frappante informatie gaf: Vanaf de pas geopende brug bij Zaltbommel had Philips in 1933 een psalmzingende vrouw gezien op een binnenvaartschip, en een andere keer elders een sterk op zijn eigen moeder lijkende vrouw. Twee momenten, vertelde hij aan Nijhoff tijdens een gezamenlijke fietstocht door het rivierengebied onder Utrecht, die hem aan de dichter in relatie tot zijn moeder hadden doen denken. Twee weken later liet Nijhoff Philips een eerste versie lezen van ‘De moeder de vrouw’.
’MODEREN FRUEN’
Jeg tog til Bommel for at se på broen.
Jeg så den nye bro. Og de to bredder
der ville undgås måske før blev atter
naboer. Noen minutter nød jeg roen
og lå så dér, i græsset, teen drukket,
hovedet fyldt af landskab vidt og bredt –
da midt i alt det evige hørs brat
en stemme hvori ørene blev vugget.
Det var en kvinde. Med hende om bord
gled skibet gennem broen ned ad floden
Hun var alene på dækket, stod til rors,
og det hun sang var salmer, ku’ jeg høre.
O, tænkte jeg, hvis bare det var mor.
Pris gud sang hun, Hans hånd må dig bevare.
‘THE OLD LADY’
I went to Bommel just to see the bridge.
I saw the new bridge. Two opposing shores
that shunned each other seemingly before
are neighbours once again. A grassy verge
I lay on, tea consumed, for some ten minutes
my head filled with the landscape far and wide –
when from that endlessness on every side
this voice came, and my ears resounded with it.
It was a woman. And the boat she steered
was passing downstream through the bridge quite slowly.
She stood there at the helm, alone on deck,
and what she sang were hymns, I now could hear.
Oh, I thought, oh, were mother there instead.
Praise God she sang, His hand shall safely hold thee.

No comments:
Post a Comment