NAAR HET NOORDEN
Daarginds is geen geluid, de wereld ligt, gestorven
achter een horizon van onontdooibaar ijs,
te wachten op het eens heropend paradijs,
daar wil ik heen, hier ben ik moe gezworven.
Het eender bellen van de mensen aan de deur,
het vast voorbijgaan van de schooljeugd en haar zingen,
het lief vertrouwd zijn van te lang beminde dingen
maakten mijn leven tot ondragelike sleur.
Een dichter kent het avontuur alleen in dromen;
hij is een zwerveling op onbegrensd gebied
zonder begin dan bij hemzelf, zonder verschiet
dan waar zijn laatste wensen niet meer komen.
Tot hem de daadzucht drijft en tot hij ongelukkig
van te verrukt zijn, zichzelf beproeven wil;
een wijs man schudt het hoofd bij zulk een dichtersgril
en zegt: 'de gave van de taal maakt iemand nukkig'.
Draagt hij niet even zwaar de vracht van zijn begeren
zijn dagen door en is zijn ziel niet troosteloos?
wellicht verplaats ik mij allenig maar een poos
om in die tijd iets van mijn eeuwigheid te leren.
FAR UP NORTH
That far up there’s no sound, the lifeless world’s ceased moaning
behind a far horizon of thick and thawless ice,
it lies in wait for next year’s reopened paradise,
there I would be, for here I’m tired of roaming.
The endless ringing of all people at my door,
schoolchildren with their routine passing and their singing,
known objects loved so long their fondness now seems clinging
made life seem in a rut, a never-ending bore.
A poet only knows adventure when he’s dreaming;
a wayfarer is he in limitless terrain,
himself his sole beginning, future prospects vain
than where last wishes fail to come despite their scheming.
Until the urge to act ends up with him so broody
at his insanity that tests appeal to him;
a wise man shakes his head at such a poet’s whim
and says ‘the gift of language makes a person moody.’
Is not day after day his longing as profoundly
a burden and his soul not hopeless to console?
perhaps just for a while I might try out his role
so I my own eternity could gauge more soundly.

No comments:
Post a Comment