’t Is nacht. ’k Zit op de hei. Nergens
geluid.
Over me staat, als transparant kristal
rondom een oude berggod in zijn hal,
een halve bol van stilte, die me omsluit:
’k hoor, hoe heel ver een lang gillende
fluit
een tunnel boort; mijn berg kraakt overal.
Een blaf, ginds, hakt een gat; en recht en
smal
knapt een spleet open, tot mijn oor hem
stuit.
’k Hoor ’t levend bloed, dat in mijn slapen
gonst –
Neen: ’t is het hart van de aarde: het
trilt, het bonst,
of ’t niet de god uit zijn verdoving wekt.
Om goed te luistren, doe ik de ogen dicht,
maar ’k word gehinderd nu door ’t
sterrelicht,
dat tikkelend door fijne gaatjes lekt.
It’s night. I’m on the heath. Nowhere a
sound.
Above, like a transparent crystal wall
round an old mountain god within his hall,
a hemisphere of silence, all around:
I hear far off a whistle shrill and clear
boring a tunnel, rock creaks everywhere.
A bark, there, hacks a hole; a straight and
hair-
line crack splits open, till checked by my
ear.
I hear live blood, making my temples buzz –
No: it’s the earth’s own heart: it quakes,
it thuds,
enough to rouse the god from his deep doze.
To listen better, I shut both eyes tight,
but I’m prevented by the stars’ bright
light
that trickles through a sieve of tiny
holes.
No comments:
Post a Comment