honing
’k Zie voor me, tot kristallen regelmaat
van vloeibaar-gouden zuilenbouw verdicht,
– op paarse hei augustusmiddaglicht –
in blauwe schaal hel-gele honingraat.
En ’t is, of hier en daar een schaduw gaat
door stilte, die gonzend en glanzend ligt;
en ’t is, of voor mijn sterfelijk gezicht
getranssubstantieerd de zomer staat.
Gletsjer van middaggloed, besneeuwd met was,
de zilvren krinkels van het lamplicht glijden
naar geurig dal van groenweerkaatsend glas
langs de afsmeltende steilten van uw zijden.
Ben ’k priester? Ben ik heiligschenner? – ’k Weet
dat ’k godlijkheid van zon en zomer eet.
honey
I see, into a crystal-ordered whole
of liquid-golden colonnades packed tight,
– on purple heath shines August’s midday light –
an ochre honeycomb in a blue bowl.
And it’s as if small shadows half-striated
through humming, gleaming stillness leave a trace;
and it’s as if, before my mortal face,
summer stands wholly transsubstantiated.
Glacier of midday gleam, snow-clad with wax,
the silver twisting of the lamp-light glides
to fragrant vale of green-reflecting rummer
along the melting steepness of your sides.
Am I a priest? Profaner? – From sweet racks
I eat divinity of sun and summer.
No comments:
Post a Comment