Dan denk ik aan ’t konijntje, dat ik zag
als kind vóór Sint Niklaas achter het glas
van dure speelgoedwinkel. O! dat was
zo’n prachtig beestje, grijs en wit; het
lag
gezellig in zijn mandje in mooi-groen gras;
en als ’k van school kwam, bleef ik iedre
dag
staan kijken, bang, dat ’t weg zou zijn.
En, ach!
eens wás het weg; en toen begreep ik pas,
dat ik toch heimlijk steeds was blijven
hopen,
dat ik ’t zou krijgen. Thuis heb ’k niet
gepraat
over ’t konijntje, maar ’k wou niet meer
lopen,
omdat ’k dan huilde, aan die kant van de
straat.
Nu zou ’k me zo’n konijntje kunnen kopen,
maar ’k word zelf grijs. Want alles komt te
laat.
I then think of the rabbit that I saw
in advent as a child behind the glass
of some expensive toy shop. Oh! it was
so lovely, grey and white – it lay what’s
more
so snugly in its grass-lined basket; when
I paused on my way home from school each
day
to look, I feared it would be gone. Dismay
is what I felt when this occurred. And then
I knew I’d hoped, deep down at any rate,
to have it as a gift. I didn’t talk
of this at home, but I refused to walk
on that side of the street since then I’d
cry.
Now such a rabbit I could simply buy,
but I grow grey myself. Things come too late.
No comments:
Post a Comment