‘k Zat, jong, graag in mijn pereboom te
deinen:
in de afgeknotte top had ik een plank
getimmerd, en gevlochten, rank door rank,
klimop tot rugleun en veil’ge gordijnen.
Mijn zomerzon zag ‘k in mijn tuinen
schijnen,
zelf in groen licht op wiegelende bank;
een open schoolraam galmde in zeur’ge klank
van kale en korte Karels en Pepijnen.
Zo, daadloos, boven ‘t leven, kijk ik toe:
mijn wereld ligt in de avondzon; ‘t wordt
laat.
Mij zelf en andren heb ik ondergaan.
‘k Lach om wie zegt, dat ik mijn plicht
niet doe;
en, wachtend, schommel ik op rijm en maat:
nooit heb ik zo, als nu, mijn plicht
gedaan.
I rocked high in my peartree as a boy:
up in its thinned-out top I’d made a rack-
like seat, with plaited ivy shoots to act
as back-rest and safe curtains I deployed.
Swathed in green light, perched on my
swaying board,
I watched my summer sun make gardens glow;
a school’s half-open window groaned below
from Charleses and from Pepins, bald and
short.
Above life thus, I look on idly, mutely:
my world’s in evening sun; it’s getting
late.
Myself and others I have undergone.
I laugh at those who say I shirk my duty,
and rock on rhyme and rhythm while I wait:
my duty has been never better done.
No comments:
Post a Comment