7
God: kwetsuur die zich blijft weren
tegen zwachtel, zalf en kruid
en, met binnenwaartse zweren,
etter legt onder mijn huid.
Heilig wild. Niet op te vangen
onder netwerk van bewijs.
In mijn twijfels: heet verlangen.
In mijn zekerheden: ijs.
Nergens toevlucht, nergens roede.
Nu eens breuk, dan bruidegom.
Maar ook machteloze woede
van wie koorden wierp en klom,
en op nergens uit mocht komen
dan op revel en verdriet.
God, waarom legt Gij Uw zomen
zo uitdagend naast het Niet?
7
God: a wound that’s ever spurning
bandage, ointment, herbal cure
and, with inward sores returning,
lays pus ’neath my skin once more.
Holy game, defying capture
in nets’ finely meshed device.
In my doubts: a white-hot rapture
In my certainties: sheer ice.
Nowhere refuge, no rod’s lashing.
Breach and bridegroom switch each time.
Helpless rage too sends hope crashing
if one’s thrown up ropes when climbed
only have one getting nowhere,
left with drivel and distress.
God, why lay your borders so they’re
deathly close to Nothingness?
Translated in collaboration with Albert Hagenaars
Poetic Synapses 26
No comments:
Post a Comment