’k Sta naar ’t schitt’rend oranje in ’t west te kijken:
als fijne, zwarte tralies staan de abelen;
de blaadjes schijnen met het licht te spelen,
om ’t op te vangen, als ’t er door komt strijken.
’k Zie om: het amethyst in ’t oost verdelen
in trossen blauwe-regen diepgroene eiken;
aan de ogen, vol topazenglorie, lijken
de abelen trilgras van paarse juwelen.
Op Brahman, wereldgrond, schijnen de dingen
à jour gewerkte scherts: door de openingen
golft onbelemmerd stralende eeuwigheid.
Het denken, moe van God, keert van Zijn luister
zich gretig-aards vaak af naar kleurig duister
en weldadig koele verganklijkheid.
At West’s now glitt’ring orange I stand gazing:
where poplars rise like fine bars, black and slight;
it seems the smallish leaves play with the light,
to intercept it in its passing grazing.
I turn: in the East the deep-green oak trees sliver
its amethyst to blue-rain-clustered strands;
to topaz-splendoured eyes, the poplars stand
like mauve-jewel quaking grass that’s all a-quiver.
Against the world’s ground, Brahman, earthly things
seem jesting drawn-work, through whose openings
dazzling eternity unhampered wells.
Yet, tired of God, thought often turns away
from radiance to the dark where colours play
and where cool, salutory transience dwells.
No comments:
Post a Comment