Moeder
We liepen samen dikwijls langs de stranden
Als ’t avond werd. Dan zong ze naast de zee –
Ik, kleine jongen, die haar stem zoo kende,
Ik hield haar hand en zong de liedjes mee.
Een klein wit vrouwtje, met nerveuse handen
En steeds bewegend, steeds bewegend hart –
Wij wisten dat in haar geleden werd,
Dat zij het leven kende, en ’t voelde branden.
Ze ligt in ’t graf het gelaat naar boven.
Donkere moeder, wieg haar lichaam warm,
Zie, als een kind ligt ze naakt in uw schoot –
Zachter dan ’t leven zij haar de eeuw’ge dood,
Die menschen eenzaam maakt en stil en arm –
Maar die ’t witte zonlicht niet kan dooven.
Mother
Along the shore we often both went walking
When evening came. She sang then by the sea –
I, young lad, found her singing voice enthralling,
I held her hand and joined in eagerly.
A small white woman, hands in restive motion
And ever-darting, ever-darting heart –
We knew she suffered from much pain and smart,
That she knew life and felt its fiery potion.
She’s in her grave, her face now skywards gazing.
Dark mother, rock her body until warm,
Look, in your lap she’s naked as a child –
May more than life eternal death be mild,
Which turns us into lone, poor, silent forms –
But cannot stop the sun’s white light from blazing.
No comments:
Post a Comment