Avond
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring -- ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teêrheid... Rust -- o, wondervreemd genucht!
Want alles is bij dag zó innig niet.
Alle geluid dat nog van verre sprak,
Verstierf -- de wind, de wolken, alles gaat
Al zachter en zachter -- álles wordt zo stil...
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak,
Dat al zó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Evening
Scarce visible upon a light sigh sway
In growing twilight the white blossoms – see,
How past my window still, at end of day,
One far too late bird flits unhurriedly.
And there, far off, sky’s softly coloured light
With pearl-like lustre where in tenderness
Each tint dissolves… o rest, unreal delight!
For all in daytime lacks such ferventness.
All far-off sounds that still had not expired
Are gone – the wind, the clouds, already all
Grows ever quieter, all with calm is blessed…
I fail to grasp how now this heart, so tired,
So weak already, loudly starts to call,
Ever more loudly, and will seek no rest.
No comments:
Post a Comment