Laag hangt de zon. De lange bossen, dijken
van ondoorschijnendheid, weren de baren
van ’t rode licht, dat afdruipt van de blaren,
doorsijplend, waar tot lek de twijgen wijken;
de vlakke stromen, die ’t doorzichtig strijken,
kan niet het voorland, ruigbegroeid met varen,
niet kan de takkenglooiing doen bedaren
de steile vloed, die heen spoelt over de eiken;
over de kruin en – dijkbreuk – door de wanden
stort zich de oranje branding op de landen,
wijd vloeiend goud, als uit een fabelbron;
in ’t oosten bouwt de nacht zijn wolkendammen;
meezuigt de zon de vloed van koele vlammen,
en ze ebben weg onder de horizon.
The sun hangs low. The long woods, dike-like shield
of dense opacity, hold back and sheathe
bars of red light that drip down from the leaves,
seeping through leaks where twigs and branches yield;
the foreland, roughly fern-clad, can no more
hold back the flat, transparent streams that stroke
now over it than can slopes topped with oak
the steep waves sweeping over all the shore;
over the crown and – dike breach – one thick band,
the orange breakers sweep across the land,
liquid gold surge, as from a fabled spring;
out in the east the night builds cloud-bank dams;
the sun sucks up the flood of cooling flames
that ebbs away beneath the skyline’s ring.
No comments:
Post a Comment