Zwevend op winden waait de zee door ’t duin,
en ’t zout blijft achter in ’t diep-koele zand;
geen bloemengloed, geen groen van sapp’ge plant
kleurt ’t bleke egaal van vér-zichtbare kruin;
maar ’t water, neerfiltrend, doet, tuin naast tuin,
laaien van tulpenrood ’t wijdvlammend land,
en ruist als bossen op, tot waar de rand
vaal is door helm en zieklijk struikenbruin:
Stormend door open mensenleven, laat
de Godheid bloemloos ’t oppervlak, waar ’t zaad
van blijdschap sterft, door lang verdriet geschroeid;
tot ondergrondse zuiverheid vervloeid,
herrijst Ze als ’t rijk van schijn en rijm en maat,
waar ’t Denken tulpt en lovert, ruist en gloeit.
Wind-borne the sea through duneland floats and glides,
the salt left lying in the deep-cool sand;
no glow of flowers, no sap-filled plant’s green strand
colours the smooth pale crest seen far and wide;
the filtering water, though, ignites a blaze
in countless gardens of bright tulip-red,
and rustles up as woods, to where the edge
is drab with marram, sickly brushwood-beige:
The Godhead, storming through our open life,
leaves flowerless the surface, and in time
joy’s seed dies, parched with suffering’s long strife;
but coalesced to purity below,
a bright realm reascends of pulse and rhyme,
where Thought now leaves and flares, rustles and glows.
No comments:
Post a Comment