Afsluitdijk
De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos,
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pasgeschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken,
onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
Afsluitdijk
Like a closed room the bus moves through the night
the road is straight, the dike is without end,
left lies the sea, still restless although penned,
we gaze out, a small moon provides dim light.
In front of me the newly shaven necks
of two young sailors who their yawns suppress
and later on, after a brief, lithe stretch,
now sharing shoulders, artlessly find rest.
Then all at once, and dreamlike, in the glass
I see a welded, faint reflection – just as plain
as us at times, then in the sea submerged again –
a phantom of this bus; the grass
through both men makes a sweeping cut.
I see myself too. Nothing but
my head bobs on the surface and its
lips move just as though it’s
speaking, a mermaid that’s amazed.
There’s no beginning and no ending phase,
no future and no past to this my trip
only this drawn-out present that is strangely split.