We kleedden ons in de wollige vacht van mammoeten,
’s zomers ingeruild voor de huid van hertenbokken.
Eenmaal afgedragen bewaard als dakbeschutting.
We rouwden om onze doden, riepen hen aan.
Achter het intens gouden avondlicht volgden zij onze
stappen, hoe we liepen en keken, onze geliefden
beminden. Met omfloerste ogen dwongen ze ons
op het rechte pad te blijven, het vlees te keuren
dat wij uit de dieren sneden. Het licht in de grot,
zo lieten ze ons zien, door schachten weggezweefd,
druppelde nooit na. Het was de ontroering door
de diepte - oog in oog met een einde zonder zicht.
We clad ourselves in the woolly coat of mammoths,
during summer months exchanged for the hide of harts.
When too worn-out to be used retained as roofing
We grieved for our dead, we invoked them.
From behind the intense golden evening light they followed
our footsteps, how we moved and looked, held dear
our loved ones. With misted eyes they compelled us
to stay on the right path, to approve the flesh
that we carved from our prey. The light in the cave,
so they let us see, fluttered away through shafts,
never kept dripping. It was the emotional force of
the depths – eye in eye with an end without sight.
Translated in collaboration with Albert Hagenaars
Poetic Synapses 22
No comments:
Post a Comment