Als kil en grijs novemberschemering
de beelden wekt van zon en zomerdag,
zie ’k vaak, hoe ’k toen in paarse heide lag
en tóen onder flikk'rende beuken ging.
Maar vaak smelt al wat ik van zomer zag,
tesaam tot één gevoelsherinnering,
een blauwe stille nevel, waar geen ding
door zware apartheid scheurt ’t zwevende rag.
Zo zie ik vaak, die ik heb liefgehad,
als zomerdagen, stralend alle, staan;
ze zijn weer jong, en jong weer ben ik zelf.
Maar soms zijn de apartheden weggegaan.
En ’t is, als was mijn ziel een blauw gewelf,
vol stil geluk, één tijdeloze schat.
When chill and grey November twilight calls
up images of sun and summer day,
I often see how on the heath I lay
or maybe walked through beeches’ flickering halls.
But often all the summer I once saw
melts to a single feeling that’s recalled,
a still, blue mist where nothing there at all
through stark distinctness rends the floating gauze.
Likewise I often see those I have loved,
all radiant, like summer days deployed;
they’re young once more, as I myself am too.
But sometimes all distinctness is removed.
My soul then seems to be a vault of blue,
one timeless treasure, full of quiet joy.
No comments:
Post a Comment