Kortlevend plankton van de Brahmanzee,
zal ’k eenmaal naar hun vredebloei verzinken;
zoolang ik niet de koele dood mag drinken,
golf ik en eb met de oppervlakte mee;
zijn geheimzinn’ge stroom volg ik gedwee,
en als ’k uit wolkenschelp, die ’k rood zie blinken,
het ver geruisch van de eeuwigheid hoor klinken,
voel ik mijzelf de wind, zelf de avondvree.
Door golventop laat ik omhoog me tillen,
en ’k zie de verte parelmoerig trillen,
en ’k voel me toekomst, ben, wat eens zal zijn;
en laat de glazige afgrond neer me glijden,
dan zie ’k schemeren langverzonken tijden,
en ’t diepst verleden voel ’k bestendig mijn.
Brief-living plankton of the Brahman sea,
one day to their peace-flowering I’ll be sinking;
as long as I cool death may not be drinking,
with waves I surge and ebb incessantly;
its secret current meekly I observe,
and when I hear from cloud-conch coral flushing
the sound that is eternity’s faint rushing,
I feel myself the wind, and evening’s nerve.
I let the wave-crest lift me with a shiver,
and see the distance in a pearly quiver,
and feel I’m future, am what yet shall be;
and when the glassy abyss has me down-gliding,
a gloam of sunken ages I see hiding,
and feel what’s long since past’s still part of me.
No comments:
Post a Comment