Op zee en wolkbank ligt een zelfde tint
van oud lood, dof beslagen, blauwig grauw;
daarboven kalkig wit, waarna het blauw
met langzaam vloeiende overgang begint.
Geen horizon, geen streep van schuim, geen wind:
plotsling lopen er banen, zonder vouw,
vol glans, als op de hals ligt van een pauw,
prachtig-glad lint naast evenwijdig lint.
Ik kijk. ’t Is alles effen. Op eenmaal,
blauwgrijze muur, staat de zee vertikaal
(de wolkbank zet hem voort) niet ver van me af;
en even diep onder de rand van kalk
als hoog boven de voet, ginds, spannen straf
de telefoondraden hun notenbalk.
On sea and cloud bank lies a single hue
of old lead, dully beaten, bluish grey;
above a chalky white, it then gives way
and, flowing slowly, merges into blue.
There’s no horizon, band of foam or wind:
all at once straight lines run, uncreased, unchecked
that strongly gleam, as on a peacock’s neck,
bright, glossy ribbons, parallel and thin.
I gaze. All is quite smooth. Then, suddenly
a blue-grey wall, now vertical, the waves
(joined by the cloud bank) stand not far from me;
and just as deep below the rim of chalk
as high above the yonder foot, quite taut,
the telephone wires stretch their music staves.
No comments:
Post a Comment