’k Zend, imker, dikwijls mijn gedachtenschaar
uit zwermen, als de nacht te schitt’ren staat
van wereldbloemen, die ontluiken laat
de Grote Ziel, ontzaglijk visionair.
’k Ben vreemd in elke aanwezig en vergaar,
wat mij van eeuw’ge essentie tegenslaat:
zo geurt dan in mijn ziel, een honingraat,
de witte roos van Berenike’s Haar.
Mijn liefde leidt hun halfbewuste zwerm
naar sterreperken langs de Melkwegberm,
mijn pauwoog, mijn mystische nachtkapel:
zij dragen naar hun huis de heil’ge vracht,
en kneden uit mijn woorden, wit en zacht,
mijn verzen samen, cel naast sterlichtcel.
I, beekeeper, oft send my host of thoughts
out swarming when the night stands glitt’ring clear
with world-flowers, which the Great Soul lets appear
and bloom, a visionary vast and fraught.
I’m strangely present in each one out there,
and cull eternal essence as they roam:
then in my soul’s a scent, a honeycomb,
the white rose found in Berenice’s hair.
The semi-conscious swarm my love lets stray
to star-beds bordering the Milky Way,
my peacock, mystic moth in night’s deep well:
they bring back to the hive their sacred load,
and, white and soft, my words then knead and mould
to form my verse, cell next to starlight cell.
No comments:
Post a Comment