violenbed
Het hele perk
was vol: je zag geen zand.
De paarsen
leken ernstige oude heertjes,
de bruinen
glanzend-moll’ge, goed’ge beertjes,
de gelen
pluimen van een goudfazant;
en massa’s
witten stonden om de rand,
zo wit als
vlinders of als duiveveertjes,
net roomse
kindertjes in Pinksterkleertjes,
die om iets
heiligs heen staan, hand in hand. –
Verwilderd is ’t,
deels plat, deels uitgeschoten,
zodat ik – ’k
zie ze nog – die mooie groten
in de
verschrompelenden nauw’lijks herken;
maar even lang
als toen sta ik te kijken:
ze deden goed
hun best; ’t mag nu niet lijken,
alsof ’k voor ’t
vroeger moois ondankbaar ben.
bed of pansies
The bed was
full of flowers: no sand in sight.
The violet ones
seemed old gents – grave and mellow,
the brown ones bear
cubs – gentle, cuddly fellows,
the yellow – pheasant’s
plumes of golden light;
a host of white
ones formed a fringing band,
as white as
butterflies or pigeon feathers,
like Catholic
infants, Whitsun-dressed, together
round something
holy, standing hand in hand. –
All has run
wild, flowers squat or far too high;
it’s hard
– I see them still – to identify
large lovelies in
shoots shrivelling and sad;
but just as
long as then I gaze and dream:
they did their very
best; I shouldn’t seem
ungrateful for
the beauty all once had.
No comments:
Post a Comment