Niets kan het Brahman eren, niets hem
smaden,
dan Brahmans eigen lof en eigen spot:
geen spot, geen lof dan voor wat, wijze en
zot,
het Brahman speelt in wereldmaskeraden:
hij, kunst’naar in natuur en menschendaden,
is kanker hier, trapt ginds zijn hoogst
gebod,
en leeft de humor van almacht’ge God,
die, Christus, zich door Judas heeft
verraden.
Hij, liefde en zomer van vluchtige wereld,
vlindert en pauwt en nachtegaalt en merelt
majeur van klank- en kleurenrijke scherts:
hij, leed en herfst, in de eindigheid
gevangen
van schijnbaar zelf, schreit ’t onvervuld
verlangen
tot wereldpathétique in kleine terts.
Nothing honours Brahman, nor him degrades,
than Brahman’s own defaming and his praise:
no praise nor mocking, than for roles he
plays,
wise man and fool, in earthly masquerades:
artist in nature, in man’s acts portrayed,
he’s here a cancer, rules there by a nod,
and lives the humour of Almighty God
who – Christ – through Judas had himself
betrayed.
He – love and summer of world’s shifts –
regales,
butterflies, peacocks, blackbirds, nightingales
in major-sounding coloured raillery:
he – pain and autumn – in such shifts pinned
low
by each apparent self, shrieks longing’s woe
to worldly pathétique in minor key.
No comments:
Post a Comment