Achter mij in
de laan hoor ’k paardehoeven klakken:
’k verbeeld me,
dat de k en de l zich steeds herhalen;
maar
onstandvastig zijn in timbre de vokalen:
de à stijgt naar de è, om wel of niet naar de à
te zakken.
Iets langs
schijnt recht voor me uit te vluchten langs de takken;
iets monsterachtigs
schijnt de vlucht’ling te achterhalen:
dichter, steeds
dichter bij hoor ik ’t monster vermalen
de steeds
vluchtende stilt’ met steeds gulziger smakken.
Het vreet, het
schrokt. – ’t Passeert – ’t Is maar een paard-en-wagen.
Het draait een
zijweg in; ook voor ’t gehoor verdwenen
is ’t monster:
de à en de è, de k en de l vervagen.
De stilte
herleeft –; wacht even nog – de wind kwam strijken –
sluipt naar
flikk’rende laan op voorzichtige teenen,
en ligt languit, luist’rend, hoe ’t zonlicht druipt
van de eiken.
Behind me in
the lane I hear hooves clop-clip-clopping:
imagine that
the cl and p
go on repeating;
the timbre of
the vowels though wavers and is fleeting:
the o lifts to i, then back, perhaps, to the o
sound dropping.
Right by me, flitting
past branches, a monstrous being
would seem to
gain ground on the fugitive that’s dashing:
closer, yet
closer I can hear the monster gnashing,
greedily
gobbling up the silence ever-fleeing.
It gulps and guzzles.
– Passes – horse and carriage only.
It takes a side
path, and the monster, out of hearing,
vanishes: the o and i, the cl and p fade slowly.
Silence returns
–; one moment though – the wind came dipping
–
and with great
caution to the flick’ring lane now steering,
lies flat and listens
how from oak trees sunlight’s dripping.
No comments:
Post a Comment