Omhoog zien naar de zon de waterrozen,
kinderlijk, alsof ’t Rafaëls englen waren;
grauw slib en wijde scheemringen bewaren,
die hier de dood stilde tot smartelozen.
Opzuigt de bliksemstorm het meer tot hozen:
dan staan in blauw doorschijnende pilaren
de doden: hun zwarte ogengaten staren
boven hun grijns om macabre apotheozen.
Naar Brahmans zonlicht bloeien mijn gedachten;
scheemringen, koel, van zielegronden brachten
rust aan mijn smart om wensen, lang gebroken:
vlaag van herinn’ring woelt uit grauw vergeten
’t verleden op bij flits van plotsling weten –
’t herrijst, ’t herrijst; mijn dode wensen spoken.
Sunward the water-lilies turn their eyes,
childlike, like angels done by Raphaël;
in grey sludge and wide dusks retained, there dwell
those for whom death did painlessness devise.
And should a lightning storm’s induced osmosis
suck up the lake, the dead will all stand there
in clear blue columns: empty orbits stare
above their grin at grim apotheosis.
To Brahman’s sunlight my thoughts strive to flower;
dusks that rose coolly from the soul’s deep bower
made pain at broken wishes cease to taunt me:
from limbo’s grey a gust of memory
whirls up the past when in a flash I see –
they resurrect; dead wishes come to haunt me.
No comments:
Post a Comment