Monday, 27 January 2025

Judith Herzberg: 'Haesje'

 


HAESJE

 

Er is van mij iets over dat ik zelf niet ben. 

Eerst heb ik mij er nog, terwijl wij naakt 

zo heerlijk samen lagen, tegen verzet: 

dat zijn wij niet, dat is hoe wij ons, 

gedwongen door gewoonten, presenteren. 

‘Presenteren,’ zei ik, ‘in de door de bedienden

gaaf gestreken streng geplooide kleren.’ 

Maar jij, met lieve woorden en met strelen 

waar ik het liefst gestreeld werd,

kon me zo overreden ‘we laten ons vereeuwigen,’ 

zei jij, ‘en als we later niet meer leven

blijven we, elk voor zich afgebeeld 

op twee ovale schilderijen

voor altijd, onafscheidelijk.

Het enige dat van ons bed – dichtbije 

over was terwijl ik zo probeerde

stil te zitten voor dat portret, 

waren de vlooien, twee of drie. 

die onder harde kraag en binnen rok 

zo ongestoord – ik mocht me immers 

niet bewegen – hun kriebelende 

rooftocht boorden.

 

Ik hield mij voor dat in het licht 

der eeuwigheid drie vlooien 

niet meer zouden deren. Maar

nu wij beiden lang geleden alweer 

gestorven zijn en zelfs de olieverf-

portretten, toen als pendanten 

opgezet, mijn mans ovaal

vierkant gemaakt is en door

een ver museum is verworven –

tegen beloften in dus

wreed uit elkaar gehaald

probeer ik soms in herinnering

terug te keren naar dagen van poseren.

Waar dacht ik aan, hoe bleef ik

zo sereen, hoe hield ik mij als vrouw

van de bekende bierbrouwer

zo koel, zo edel en verheven,

hoe hield ik weg uit dat portret

wat wij ’s nachts samen voelden?

terwijl ik toch op spelden zat

en nog wel spelden die krioelden.


 

HAESJE

 

There is something of me that am not.

To start with, while we so wondrously

lay naked there together, I resisted this:

we are not that, that is how we, 

compelled by custom, present ourselves.

‘Present,’ I said, ‘in perfectly creased clothes

faultlessly ironed by servants.’

But you, with honeyed words and strokings

where I most preferred to be stroked,

could so persuade me ‘we’ll have ourselves eternalised,’

you said, ‘and later on when we no longer live

we will remain, though held apart

in each our oval painting,

eternally inseparable.

All that was over from our bed – close by

while I tried so hard to

sit still for that portait,

were the fleas, just two or three,

which beneath stiff collar and inside the dress

quite undisturbed – for I was still forbidden

to make a move – burrowed

their pillaging forays.

 

I put it to myself that in the light

of eternity three fleas would no longer

do much damage. But

now the two of us are long

since dead and even the oil-

portraits, hung as pendants

side by side, my husband’s oval

turned into a square and

acquired by a distant museum –

against all promises thus

cruelly separated nonetheless –

I sometimes in my memory attempt

to return to those days of posing.

What were my thoughts, how did I sit

serene like that, how, as wife of

the well-known brewer, did I stay

so cool, so noble and elevated,

how did I keep out of that portrait

what we at nightime felt together?

while even so I sat on pins

and pins what’s more that pricked.

 

 


No comments: