HAESJE
Er is van mij iets over dat ik zelf niet ben.
Eerst heb ik mij er nog, terwijl wij naakt
zo heerlijk samen lagen, tegen verzet:
dat zijn wij niet, dat is hoe wij ons,
gedwongen door gewoonten, presenteren.
‘Presenteren,’ zei ik, ‘in de door de bedienden
gaaf gestreken streng geplooide kleren.’
Maar jij, met lieve woorden en met strelen
waar ik het liefst gestreeld werd,
kon me zo overreden ‘we laten ons vereeuwigen,’
zei jij, ‘en als we later niet meer leven
blijven we, elk voor zich afgebeeld
op twee ovale schilderijen
voor altijd, onafscheidelijk.
Het enige dat van ons bed – dichtbije
over was terwijl ik zo probeerde
stil te zitten voor dat portret,
waren de vlooien, twee of drie.
die onder harde kraag en binnen rok
zo ongestoord – ik mocht me immers
niet bewegen – hun kriebelende
rooftocht boorden.
Ik hield mij voor dat in het licht
der eeuwigheid drie vlooien
niet meer zouden deren. Maar
nu wij beiden lang geleden alweer
gestorven zijn en zelfs de olieverf-
portretten, toen als pendanten
opgezet, mijn mans ovaal
vierkant gemaakt is en door
een ver museum is verworven –
tegen beloften in dus
wreed uit elkaar gehaald
probeer ik soms in herinnering
terug te keren naar dagen van poseren.
Waar dacht ik aan, hoe bleef ik
zo sereen, hoe hield ik mij als vrouw
van de bekende bierbrouwer
zo koel, zo edel en verheven,
hoe hield ik weg uit dat portret
wat wij ’s nachts samen voelden?
terwijl ik toch op spelden zat
en nog wel spelden die krioelden.
HAESJE
There is something of me that am not.
To start with, while we so wondrously
lay naked there together, I resisted this:
we are not that, that is how we,
compelled by custom, present ourselves.
‘Present,’ I said, ‘in perfectly creased clothes
faultlessly ironed by servants.’
But you, with honeyed words and strokings
where I most preferred to be stroked,
could so persuade me ‘we’ll have ourselves eternalised,’
you said, ‘and later on when we no longer live
we will remain, though held apart
in each our oval painting,
eternally inseparable.
All that was over from our bed – close by
while I tried so hard to
sit still for that portait,
were the fleas, just two or three,
which beneath stiff collar and inside the dress
quite undisturbed – for I was still forbidden
to make a move – burrowed
their pillaging forays.
I put it to myself that in the light
of eternity three fleas would no longer
do much damage. But
now the two of us are long
since dead and even the oil-
portraits, hung as pendants
side by side, my husband’s oval
turned into a square and
acquired by a distant museum –
against all promises thus
cruelly separated nonetheless –
I sometimes in my memory attempt
to return to those days of posing.
What were my thoughts, how did I sit
serene like that, how, as wife of
the well-known brewer, did I stay
so cool, so noble and elevated,
how did I keep out of that portrait
what we at nightime felt together?
while even so I sat on pins
and pins what’s more that pricked.
No comments:
Post a Comment