MIJN VADERS ZUSTER
Zolang zij leeft bestaat de zomer van
negentienhonderd nog: alsof het vroeger
zonniger zomer was, de tantes droegen
hun wit katoen tot op de enkels onder
een hoed van stro, een parasol van rood
of geel; drie zusters in de wei (fries groen
zie ik als schilderij wat zij vertelt)
wegstuivend voor de koeien naar het hek
(wit zie ik) waar de stoomtram op verzoek
stopt: winkelen in Sneek, een taartje bij
de bakker in een zijvertrek met pluche.
Mijn zusters – die ik bang maak met de koeien.
Ook op het kind dat toen mijn tante was
en lachte lijk ik in mijn ogen nu zij
vertelt. – Nog thee? – Die zomer heb ik vast,
van wit katoen, van stuivende paniek,
grasgroen, als meisjeslach. Die is niet weg.
Geen regen dreigt. Geen donder is te horen.
MY FATHER’S SISTER
While she’s alive the summer of nineteen
hundred exists still: as if in former times
summers were sunnier, the aunts all wore
white cotton dresses to their ankles under
their hats of straw, their parasols of yellow
or red; three sisters in the field (I see
what she relates as painting, Frisian green)
dashing off from cows towards the fence
(I see white) where the steam tram stops if so
requested: shopping in Sneek, a cake at
the baker’s in a side room rich with plush.
My sisters – who I frighten with the cows.
(As too the child that my aunt was back then
who laughed as I do with my eyes as she
relates.) – More tea? – That summer I hold fast,
with pure white cotton, panic-stricken flight,
grass-green, as girlish laughter. Still intact.
No rain threatens. No thunder can be heard.
No comments:
Post a Comment